
Jurisprudentie
BG6150
Datum uitspraak2008-11-20
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/324 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/324 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering voorziening toe te kennen in de kosten van tandheelkundige behandeling, in de vorm van implantaten. Overwogen is dat het gemelde seksueel misbruik door Japanse soldaten tijdens de bezetting van voormalig Nederlands-Indië, onvoldoende aannemelijk is geworden. Gezien omstandigheden had conform beleid opnieuw voorlegging aan medisch adviseur dienen plaats te vinden. Onvoldoende draagkrachtige motivering.
Uitspraak
08/324 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 20 december 2007, kenmerk BZ 7430, JZ/E70/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1993 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Hierbij is in aanmerking genomen dat het gezin waartoe appellante behoorde door de Japanners en de Indonesiërs uit huis werd gezet en dat appellante bombardementen heeft meegemaakt tijdens de Japanse inval te Semarang. Aan appellante is toen, onder meer, een periodieke uitkering toegekend.
1.2. In juli 2006 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van tandheelkundige behandeling, bestaande in het aanbrengen van implantaten in plaats van een gebitsprothese die zij in verband met voortdurende overgeefneigingen niet kon gebruiken. Die aanvraag heeft verweerster, na ingewonnen medisch advies, afgewezen bij besluit van 13 september 2006, op de grond dat de gebitsklachten niet samenhangen met het oorlogsgeweld.
1.3. In bezwaar tegen het besluit van 13 september 2006 heeft appellante alsnog aangevoerd dat haar overgeefneigingen te maken hebben met oraal seksueel misbruik door Japanse soldaten tijdens de bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, over welke gebeurtenis zij tot voor kort niet kon spreken behoudens in eerder therapeutisch contact met een psychiater te Nijmegen, samen met haar broer R.H. die ook slachtoffer was geweest van dit seksueel misbruik. Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging dat het gemelde seksueel misbruik onvoldoende aannemelijk is geworden gelet op het geheel van de aanwezige gegevens, waaronder gegevens over familieleden van appellante.
2. In beroep is door en namens appellante aangevoerd - samengevat - dat verweerster het gemelde seksueel misbruik ten onrechte niet aannemelijk heeft geoordeeld, althans dat verweerster bij resterende twijfel, zoals te doen gebruikelijk bij aangevoerd seksueel misbruik, de zaak voor medische verificatie aan haar geneeskundig adviseur had dienen voor te leggen. In dit verband zijn onder meer verklaringen en gegevens overgelegd van de (toenmalige) psychiater A.C. Blom te Nijmegen over met hem door appellante en haar broer in 1995 gevoerde gesprekken.
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op de hierna volgende gronden ontkennend.
3.1. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij haar besluitvorming vooral van zwaarwegende negatieve betekenis geacht dat appellante en haar, in respectievelijk 1936 en 1939 geboren broers R.H. (inmiddels overleden) en R.E. die in het verleden ook bij verweerster aanvragen ingevolge de Wet hebben ingediend, van elkaar afwijkende verklaringen hebben afgelegd over aard, frequentie en andere omstandigheden van door hen ondervonden seksueel misbruik en de betrokkenheid van (de) ander(en) bij dit misbruik. Ook de Raad kan, gelet op de aanwezige verklaringen, niet anders concluderen dan dat deze bepaald niet consistent zijn. Zo is opvallend dat de genoemde broers beiden bij hun eigen aanvragen alleen spreken over zelf ondervonden seksueel misbruik, onder overigens verschillend omschreven omstandigheden, en geen melding maken van betrokkenheid van (de) anderen, dat appellante in de huidige bezwaarprocedure naast eigen betrokkenheid alleen de betrokkenheid van broer R.H. noemt, terwijl uiteindelijk in nadere verklaringen wordt gesteld dat zij alledrie bij hetzelfde seksueel misbruik betrokken zijn geweest.
3.2. Namens appellante is, ter verklaring van de genoemde inconsistenties, erop gewezen dat appellante en haar broers elkaar destijds geheimhouding hebben beloofd tegenover anderen. Verder blijkt uit de in beroep ingezonden verklaringen en rapportages van de psychiater Blom onmiskenbaar dat appellante en haar broer R.H. in 1995 met deze psychiater hebben gesproken over door hen beiden ondervonden seksueel misbruik. Onder die gegevens bevindt zich ook een destijds door appellante opgestelde, uitvoerige schriftelijke verklaring over het seksueel misbruik van haar en haar broer R.H., die wel overeenkomt met hetgeen thans door appellante is verklaard. Uit de gedingstukken blijkt verder dat broer R.E. in 1999 mede op basis van het door hem toen gestelde, na onderzoek door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs aannemelijk geoordeelde seksueel misbruik, als burger-oorlogsslachtoffer is erkend.
3.3. Deze omstandigheden, in onderling verband bezien, brengen de Raad tot de slotsom dat thans op zijn minst voldoende grondslag bestaat om de kwestie van het door appellante gestelde seksueel misbruik overeenkomstig het door verweerster ook blijkens eerdere uitspraken van de Raad - waaronder de uitspraak van 29 september 2005, nr. 5358 WUBO - consistent gevoerde beleid ter verdere (medische) verificatie voor te leggen aan een geneeskundig adviseur.
Dat betekent dat het bestreden besluit, waarin van een andere opvatting is uitgegaan, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) berust op een niet draagkrachtige motivering.
4. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- als kosten van rechtsbijstand in beroep en een bedrag van € 17.04 als reiskosten, in totaal € 661,04.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 661,04, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD